Het was 1972 en ik zat in de tweede klas van de middelbare school. En hoe gek het ook klinkt, in de pauzes hadden we al verhitte discussies over het verslag van de Club van Rome “Grenzen aan de groei”. Dat verslag was het resultaat van hun onderzoek naar vijf grote wereldproblemen in hun onderlinge samenhang, namelijk: de groei van de mondiale bevolking, de voedselproductie, de industrialisatie, de uitputting van grondstoffen en milieuvervuiling. Eén van alarmerende conclusies in het rapport was dat - als de we op deze manier door zouden gaan met de exploitatie van de aarde - de fossiele brandstoffen over 30 jaar al op zouden zijn. Daar hadden we het over. En prompt werden we een jaar later met een oliecrisis geconfronteerd, welke in Nederland leidde tot uiteindelijk tien autoloze zondagen. Deze crisis werd echter veroorzaakt door politieke acties van de Arabische olieproducerende landen, gericht tegen het Westen en niet - zoals wij aanvankelijk dachten - door de geslonken olievoorraad.
Inmiddels zijn we bijna 50 jaar verder en is de toestand van de aarde en haar dampkring nog niet echt verbeterd. Eén van de oorzaken van de status quo of de verslechtering van onze planeet is het hardnekkige geloof van ontwikkelde landen in het kapitalisme. Zolang er economische groei bewerkstelligd kan worden (gemeten aan de hand van het Bruto Binnenlands Product BBP)[1], gaat het goed met een land. Dat idee is gebaseerd op de veronderstelling dat een mens geluk ontleent uit de aanschaf van goederen en dat hij altijd meer wil hebben. Terzijde ter zake: in de natuur is er overigens niets dat eeuwige groei kent. Maar ondanks het feit dat het BBP in Nederland al decennia lang een jaarlijkse groei te zien geeft, is het schrijnend te moeten constateren dat de loongroei in veel sectoren hier ver achteraan hobbelt. In het boek ‘Fantoomgroei’, geschreven door Sander Heijne en Hendrik Noten (juni 2020), wordt één en ander fijntjes uit de doeken gedaan. De grote vraag is of de winst van bedrijven niet anders verdeeld zouden moeten worden. Naarmate de globalisering toeneemt, realiseren we ons steeds meer dat economische problemen in feite verdelingsvraagstukken zijn.
Als groei de belangrijkste indicator is voor onze welvaart, dan voelt iedereen op z’n klompen aan dat de huidige motor van onze economie op enig moment zal vastlopen. De uitbuiting van de aarde speelt daarbij de belangrijkste rol. Als we alleen maar nemen, dan zijn op een gegeven moment de nu al zeldzame grondstoffen gewoon op. Voor wat betreft de olievoorraad is dat voor iedereen goed voorstelbaar, maar neem nu bijvoorbeeld onze mobieltjes. Naast goud zijn daarin ook metalen verwerkt, zoals koper, zilver, aluminium en de meer onbekende metalen, zoals indium, neodymium en antimoon. Deze metalen worden momenteel uit de aarde gedolven, maar hun voorraad raakt op. En waar laten de meesten hun afgedankte mobieltje? Op de schroothoop, ofwel de “urban mine”. Gelukkig zien steeds meer mensen in, dat de wegwerpmaatschappij niet houdbaar is en wordt er steeds vaker ingezet op recycling.
Bij olie is er echter nog meer aan de hand, dan alleen uitputting van de voorraad. De benzine die men uit olie produceert gebruiken we vooralsnog in onze auto’s. Daarbij ontstaat bij de verbranding van 1 liter ongeveer 2,2 kg koolstofdioxide, één van de gassen die verantwoordelijk is voor het toenemende broeikaseffect. Een niet al te grote boom is door fotosynthese in staat om per jaar 22 kg koolstofdioxide uit de atmosfeer op te nemen (voor zijn groei). Stel dat iemand 20.000 km per jaar rijdt met een brandstofverbruik van 1 op 20 (dat wil zeggen dat hij met 1 liter benzine 20 km kan rijden), dan verbrandt zijn auto in één jaar tijd 1000 liter benzine en stoot dus 2200 kg koolstofdioxide uit. Om deze uitstoot te compenseren, zijn dus alleen voor deze bestuurder al 100 bomen nodig. Bizar gewoon. Hiermee wil ik aangeven dat we niet alleen aandacht moeten hebben voor het ongelimiteerde verbruik van grondstoffen, maar ook voor afgeleide consequenties voor de aarde en haar dampkring. Als het gaat om de exploitatie van de aarde, wordt er vaak gesproken over rentmeesterschap, een term met zowel Bijbelse, als klassieke wortels. Op internet kwam ik de volgende omschrijving ervan tegen (bron: ‘De Financiële Begrippenlijst’, dfbonline.nl):
In de christelijke ethiek wordt het begrip gebruikt voor het omgaan met bezit en de schepping. Wat de rentmeester beheert, is geleend en moet dus ongeschonden aan de eigenaar worden geretourneerd of worden overgedragen aan de volgende generatie. Een goede rentmeester is een specialist in duurzaamheid.
In feite zijn we natuurlijk allemaal rentmeester en moeten we dus allemaal nadenken over vragen als: ‘Wat koop ik?’, ‘Wat gebruik ik?’ en ‘Wat verbruik ik?’, ‘Wat gooi ik waar weg?’. Of misschien algemener: ‘Hoe ziet het spoor van mijn leven eruit (als het gaat om ver- of gebruik van grondstoffen en direct of indirect afval)?’. Kate Raworth formuleert in haar boek ‘Donut Economie’ (december 2017) de volgende vragen naar aanleiding van het rapport ‘Grenzen aan de groei’ van de Club van Rome:
Groei van wat, en waarom, en voor wie, en wie betaalt de kosten, en hoelang kan het duren, en wat zijn de kosten voor de planeet, en hoeveel is genoeg?
Ons sociale fundament wordt, aldus Raworth, gevormd door de basisbehoeften die in de binnencirkel staan vermeld en als we door ons ecologisch plafond gaan, krijgen we te kampen met fenomenen die het evenwicht van het ‘levenwekkende systeem’ drastisch kunnen verstoren. En het moge duidelijk zijn dat het welzijn van de mens - in het uiterste geval zijn bestaan- afhankelijk is van de kwaliteit van onze planeet.
[1] BBP: de totale geldwaarde van alle in een land geproduceerde goederen en diensten gedurende een jaar
Comments