De politieke agenda en het maatschappelijke debat worden al decennia lang gedomineerd door thema’s die geframed worden in termen van daders en slachtoffers. Bij vermeende discriminatie, zoals in de Zwarte Pieten discussie, krijgen de voorstanders van de traditionele Sinterklaasviering ongewild de daderrol toebedeeld. Zij zijn zich echter van geen kwaad bewust, maar worden door dit stigma wel in de hoek van de verdediging geduwd. Deze moraliserende framing werkt polarisatie in de hand, met als resultaat dat de standpunten zich gaan verharden. Hoe is het gekomen dat we altijd geneigd zijn om partij te kiezen voor vermeende slachtoffers, vaak minderheidsgroepen?
Onze - van oorsprong - christelijke moraal is gebaseerd op naastenliefde en verdraagzaamheid. Zo hebben we geleerd om altijd op te komen voor de zwakken en onderdrukten. Dat is ons met de paplepel ingegoten. Zolang er slachtoffers zijn, zullen er mensen zijn die voor hen opkomen.
Vanaf de Verlichting, de periode waarin de ratio de overhand kreeg, is het geloof langzamerhand steeds verder op de achtergrond geraakt. Friedrich Nietzsche (1844-1900) verwoordde deze ophanden zijnde teloorgang van het geloof heel stellig, door God zelfs dood te verklaren. En als God dood is, wie of wat redt of verdoemt ons dan?
Gott ist tot; an seinem Mitleiden mit den Menschen ist Gott gestorben.
Het feit dat men een hoger belang toekende aan het leven na de dood, dan aan het leven zelf, bracht Nietzsche ertoe om de ziel als bron van wereldontkenning te bestempelen. Het levensbeschouwelijke vacuüm dat hij daarmee creëerde, noemde hij ‘nihilisme’. De criteria waarop we ons op konden baseren om te bepalen wat goed en wat kwaad was, werden door zijn filosofie weggevaagd. Het gedwee volgen van de christelijke moraal, waarbij het aardse lijden en de vele opofferingen in het perspectief van een hemels paradijs werden gesteld, noemde hij de slavenmoraal; een moraal waarbij het slachtoffer heilig is, gebaseerd op zwakheid en angst.
Die Furcht ist die Mutter der Moral.
Daartegenover stelde Nietzsche de herenmoraal (of meestermoraal), waarbij de mens vertrouwt op zijn eigen oordeelsvermogen als het gaat om het toekennen van waarden. Voor zijn moraal zou de mens niet afhankelijk moeten zijn van een orde buiten zichzelf. De herenmoraal zou de grootsheid, vitaliteit, creativiteit en waardigheid weer aan de mens teruggeven. Dat was Nietzsche’s ideaalbeeld van de mens, welke hij aanduidde met de term ‘Übermensch’ (dat overigens pas door de interpretatie van Hitler een negatieve connotatie kreeg).
Aan het einde van de 19de eeuw leek het even alsof de kracht van het denken en het kunnen vertrouwen op ons eigen oordeelsvermogen een illusie was, want volgens Freud zouden we in ons handelen onbewust gestuurd worden door seksuele driften en volgens Nietzsche was alles wat we deden gebaseerd op onze ‘wil tot macht’. Ondanks deze nieuwe theorieën over moraal en over wat ons ten diepste zou drijven, bleef de invloed van het geloof nog zeker een eeuw dominant. Daarbij kwam ook nog eens ons knagende berouw over de VOC-tijd, het slavernijverleden en het koloniale tijdperk. We hadden wat goed te maken.
Doe maar gewoon, dan doe je al gek genoeg (je moet je niet uitsloven, dat is nergens goed voor). Niet boven het maaiveld uitsteken (mensen worden afgestraft of geremd in het ontplooien van talenten, als ze meer talent hebben dan gemiddeld). Dit zijn gezegden die onze volksaard redelijk goed typeren. Elke vorm van ongelijkheid wordt tegenwoordig als abject ervaren, omdat het een suggestie van superioriteit wekt, die tevens een onderdrukking van de ander inhoudt. En voor God waren we immers allemaal gelijk (met uitzondering van de primus inter pares natuurlijk). Hiermee is ons volkje verworden tot een egalitaire gelijkvormige mensenmassa en scoren we met het publiekelijk opkomen voor minderheidsgroepen of slachtoffers. Zo is er een moraal ontstaan waarbij iedere oneffenheid moet worden gladgestreken.
Het tijdsgewricht waarin wij leven wordt ook wel het postmodernisme genoemd. Kenmerken daarvan zijn o.a. inclusiviteit, het en-en denken (in plaats van of-of) en een radicale twijfel aan de waarheid. Alles is betwijfelbaar. In dit alles lijken we in ons polderlandje mijns inziens ook wel eens door te slaan. Vanuit onze (christelijk) altruïstische houding en ons schuldgevoel ten aanzien van ons verleden, cijferen we onszelf maar al te vaak helemaal weg en vinden we dat alles moet kunnen, want voor alles valt immers wat te zeggen (er is niet één waarheid). We proberen zo min mogelijk te oordelen. Enerzijds lijkt dat nobel, maar anderzijds wordt daardoor het alcoholpercentage van de wijn soms wel erg laag. Van bepaalde lekkernijen moest de naam zelfs aangepast worden (denk aan: negerzoenen, moorkoppen, jodenkoeken en zigeunersaus) en een mededeling in de trein mag niet meer ingeluid worden met ‘goedemorgen dames en heren’. Wanneer is een verregaande tolerantie synoniem aan zelfverloochening? Kan een volk überhaupt een identiteit hebben en zo ja, hoe zouden wij die dan typeren?
Na het juk van de christelijke moraal van ons afgeworpen te hebben, lijkt zich in het ontstane vacuüm nu een moraliserende tolerantiecultuur te ontwikkelen, de zogenaamde woke-cultuur. Uitingsvormen die ongewenste stereotypen in stand houden, zetten de aanhangers van deze cultuur aan tot protest, uitsluiting en soms zelfs agressie. Gelukkig is het recht op vrijheid van meningsuiting nog een groot goed, ook al is het natuurlijk geen vrijbrief om maar alles te zeggen wat je wilt. Kwetsende of schokkende uitlatingen zijn geoorloofd, mits deze niet beledigend zijn en ook niet aanzetten tot haat. Bij twijfel is het tenslotte aan de rechter om te bepalen of dat al dan niet het geval is.
Comments