Inmiddels buitelt iedereen in de samenleving over elkaar heen, daar waar het gaat om de diagnose en het behandelplan van de daders van de ‘jodenjacht’ in de nacht van 7 op 8 november jl. in Amsterdam. Wonderwel heb ik nog niemand in het maatschappelijke of politieke debat horen refereren aan ‘de banaliteit van het kwaad’, de diagnose die Hannah Arendt (1906-1975) formuleerde naar aanleiding van het gedrag van Eichmann. Adolf Eichmann was een hoge nazi-functionaris en een van de hoofdverantwoordelijken voor de logistiek van de Holocaust. Hij organiseerde de deportatie van miljoenen Joden naar concentratie- en vernietigingskampen als onderdeel van de zogenaamde "Endlösung." Hannah Arendt zag Adolf Eichmann als een symbool van de 'banaliteit van het kwaad'. Niet omdat hij een demonische monster of ideologische fanaticus was, maar juist omdat hij een middelmatige, gedachteloze bureaucraat was, die simpelweg bevelen opvolgde. Zijn gebrek aan morele reflectie was voor Arendt kenmerkend voor hoe grote gruweldaden kunnen plaatsvinden zonder diepe kwaadwilligheid. Hoe zou Arendt gereageerd hebben op wat er in Amsterdam gebeurde? Ze zou kunnen stellen dat deze jongeren door groepsdruk, sociale media, onwetendheid of door het klakkeloos overnemen van haatdragende ideeën, tot deze acties zijn overgegaan. Arendt zou er dus op wijzen dat juist het falen om autonoom te denken en verantwoordelijkheid te nemen voor je daden, het kwaad mogelijk maakt.
Maar stel nu eens dat de abjecte ‘jodenjacht’ wel voortkwam uit ideologische motieven. Dan zou Arendt waarschijnlijk benadrukken dat ideologieën die haat en uitsluiting bevorderen, de basis leggen voor gruweldaden. Ze zou het gedrag van deze jongeren niet langer uitsluitend beschouwen als 'gedachteloos', maar eerder als een resultaat van destructieve ideologieën die hen vervreemdden van moreel besef. Waarschijnlijk waren sommige daders in die nacht ideologisch gedreven en waren anderen louter volgers, die wel zin hadden in wat rebellie.
Als de constatering juist is dat de ‘jodenjacht’ voornamelijk werd uitgevoerd door een groep islamitische Marokkaanse jongeren, dan moeten we nagaan wat hen tot deze radicalisering heeft gedreven. Het zijn vaak derde en vierde generatie jongeren, die opgroeien in wijken met een sociaaleconomische achterstand en die beperkte onderwijskansen hebben. Bij hen is waarschijnlijk een gevoel van uitsluiting ontstaan, wat hen mogelijk vatbaar maakt voor extremistisch gedrag.
De essentiële vraag is dan ook hoe we denken over cultuurverschillen en of er culturen zijn die ten diepste onverenigbaar zijn? Is integratie wel altijd mogelijk? Kijken we naar Nederlanders met een islamitische achtergrond, dan blijkt dat 10% van hen aanhangers zijn van het salafisme, een orthodoxe en vaak fundamentalistische stroming binnen de Islam. Binnen deze stroming hanteren ze hun eigen wetgeving (de Sharia), die vaak niet strookt met het Nederlandse rechtssysteem. Ook eerwraak is zo’n typisch fenomeen binnen de Islam. Dit komt in Nederland ruim 500 keer per jaar voor. Verder zijn er honderden moslimweekendscholen, die kunnen functioneren als broedplaatsen voor radicalisering. Marokko speelt een belangrijke rol in het ondersteunen van de islamitische infrastructuur in Nederland, zowel direct als via stichtingen die in Nederland actief zijn. Hierdoor zijn er zorgen over de invloed van deze financiering, vooral als het afkomstig is van groepen die een strengere interpretaties van de Islam hebben. Dit alles bemoeilijkt de integratie en het maatschappelijke draagvlak in onze samenleving. Ondanks al deze obstakels voor een vlekkeloze integratie, blijven velen benadrukken dat er altijd gemeenschappelijke menselijke waarden zijn, die bruggen kunnen slaan tussen verschillende culturen. Hun devies is dat we moeten blijven investeren in een fundamentele dialoog en de kansen van hen die niet mee kunnen komen, moeten vergroten.
Daarentegen kunnen we de acties van deze jongeren niet als geïsoleerde incidenten blijven beschouwen. Ze maken deel uit van een groter probleem van radicalisering en antisemitisme, dat niet langer genegeerd kan worden. Helaas moeten we vaststellen dat de programma’s die gericht zijn op het begeleiden van deze jongeren, onvoldoende impact hebben. Dat roept de vraag op of er niet sneller en gerichter moet worden ingegrepen? Want wie zich schuldig maakt aan extremisme en geweld, moet geconfronteerd worden met de gevolgen van zijn daden. Persoonlijk vind ik het dan ook niet vreemd dat het kabinet op zoek is naar hardere maatregelen. En als dat inhoudt dat van deze geradicaliseerde en gewelddadige jongeren (in het geval van een dubbele nationaliteit) het Nederlanderschap wordt afgenomen, lijkt me dat een prima signaal aan hen die zich niet willen aanpassen aan de fundamentele waarden van onze samenleving. Uiteraard moet één en ander juridisch verantwoord gebeuren en mag het niet leiden tot rechtsongelijkheid, dus zal daar aangepaste wetgeving voor nodig zijn. Daarnaast lijkt het me ook een uitstekend idee om de moslimweekendscholen strenger door de inspectie te laten controleren, zodat extremistische boodschappen geen ruimte krijgen.
Onder het mom van ‘het één doen, maar het ander niet laten’, is het naast deze strengere aanpak ook noodzakelijk om de meer conventionele methoden overeind te houden. Deze zullen echter wel veel effectiever moeten worden. Dit helpt hen dan niet alleen om beter te integreren, maar biedt hen ook alternatieven voor de keuze tot radicalisering.
Komentarji